Genk werd voor het eerst genoemd in een schenkingsakte van 13 december 1108. In deze akte schenkt Adolf van Saphenberg de tienden van onder andere “Geneche” aan de abdij van Rolduc. Ook de tienden van de Kerk worden aan dezelfde abdij geschonken. Deze schenking werd trouwens door Arnold, aartsbisschop van Keulen, op 20 september 1140 bekrachtigd.

De etymologische afkomst van de naam Genk kan op verschillende wijzen verklaard worden. We vertrekken vanuit “Geneche”. In Limburg zijn er sommige plaatsnamen die beginnen met ge zonder nadruk, zoals Gelieren of Gelinden, of met gen zonder nadruk, zoals Genoelselderen. Ge en gen worden soms gebruikt voor het lidwoord, bijvoorbeeld “in gen bosch” (in den bosch), “op gen veld” (op het veld). Zou zulke letterwisseling ook in die plaatsnamen bestaan? Ge en gen vloeien echter waarschijnlijk niet voort uit de en den door verwisseling van d door g, maar zij vormen integendeel een ander lidwoord, voortkomende van gene, aanwijzend voornaamwoord. Zoals de en het verkortingen zijn van die en dat, zo kunnen ge en gen ook wel het aanwijzend voornaamwoord gene als oorsprong hebben. Op die wijze zou men ook de andere plaatsnamen, die met gene aanvangen, onder deze regel kunnen stellen (bv. Genebosch, Genendijk). Wat Genk betreft, kunnen we opmerken dat het wel opvallend is dat gen hier de nadruk heeft gekregen en het oorspronkelijk tweede gedeelte van het woord volledig heeft opgeslorpt. Daarom zouden we Gen hier misschien kunnen beschouwen als een Frankische eigennaam.
Het tweede gedeelte van “Geneche” zou wel eens kunnen komen van -acum. De namen op -acum dagtekenen grotendeels uit de Romeinse tijd. Opmerkelijk is dat in onze nederdietse gewesten die uitgang verzwakt tot -ich of -ick (Gellich, Zellich). Het achtervoegsel -acum wijst op een hoeve. Genk betekent dus ofwel “de hoeve” ofwel “hoeve van Ghen”.

Gelieren wordt reeds in 1345 vermeld als Ghelieren. De naam zou afkomstig zijn van ghen (= aan de) en lideren (= heuvels, hoogten). Samen zou het dan betekenen: aan of bij de hoogten of heuvel. Gelieren bestaat uit twee deelnederzettingen, gebouwd tegen de heuvels en van mekaar gescheiden door de Molenbeekvallei. Het ene gedeelte van het gehucht heet Neerzij of Laagzij, het andere gedeelte wordt Hoogzij genoemd. Het gehucht Gelieren zou op de vierde plaats komen van de acht oude gehuchten uit Genk en dit reeds vanuit de 15de eeuw tot eind vorige eeuw. In 1837 woonden er in Gelieren 228 inwoners, in het dorp van Genk 351, Winterslag 231 en Sledderlo-Terboekt 251. Gelieren was een belangrijk gehucht op ieder vlak. Het is moeilijk om de juiste geschiedenis vast te stellen, maar men heeft ook in Gelieren resten en overblijfselen gevonden vanuit het steentijdperk. Er schijnen ook resten van een schans gevonden te zijn. Ook de schuttersgilde is meer dan 400 jaren oud (daarover meer in een apart artikel).
De Neerzij is een straat met nagenoeg alle huizen gelegen aan één zijde en met de voorgevel naar het zuidoosten gericht. De beemden er voor (nu de Europalaan), de velden er achter van aan de Damberg tot op Bretheike achter de “Richter” (Neersijde – 1592, Niedersijde – 1663, Nidersiede – 1665, Leegsijde – 1782, Neersijde – 1794).
De Hoogzij ligt iets hoger dan de overzijde en is niet zo eenvormig (Groet Sijde – 1452 en 1507, Hoeghe Siede – 1549, Hoechsijde – 1597, Hoege Sijde – 1601, Hoeseyde – 1647).
Andere schrijfwijzen zijn: Gheliederen (1439 en 1442), Gheliren (1456), Gelieren (1504), Gelyeren en Geleederen (1522) en Geliren (1592).

Bret. Voor 1700 stond daar geen enkel huis. Tijdens de 18de eeuw werd er één gebouwd, nl. het huige middelste. De kapel dateert uit de 19de eeuw. (Breyt – 1493, Breedt – 1557, Bryet – 1567, Bredt – 1569, Bret – 1598, Bredt – 1642, Bred – 1779).

Catteven. Hier lagen en liggen nog “vennen” en het woord is daarom ook meervoud. De betekenis van deze naam is terug te vinden in het woord “catteel” = catte, de plaats waar het vee werd gehoed, waar de schapen werden gewassen en de dieren konden drinken (vennen). We zeggen “in de Cattevennen”. Het was vroeger evenwel enkelvoud, onzijdig (Cattevinne – 1448, Kattewenne – 1452, Katteven – 1505, Cattevin – 1558, Catteven – 1744).

Richter. Speciaal typisch voor Gelieren is dat er veel veldnamen voorkomen waarin dit woord als ruchter, rochter, reuchter, richter hoofdbestanddeel is. Het “richter”-eiland spreidt zich uit tot de Hostaart, Waterschei en As gedeeltelijk (Keetser Rochter – 1475, Roechter – 1476, 1480 en 1505, Broecrochter 1508). Een “richter” is een ingeblookt land, speciaal bestemd voor de voortbrengst van “olij ende smaat” (olie en smout), waarop dus rapen werd geteeld. Een “richter” is dan een raaptuin, een raapveld. Richter heeft dus niets te maken met “rechter” of een “rechtbank”.


Bron: ‘t Heidebloemke